Kerk als instituut of wandelen met Christus’ opstandingsleven in ons
Dierbare gemeente,
Onlangs vond ik een artikel wat uit de tweede eeuw komt en waar een wijze man over de christenen schrijft aan de Koning. Dit was de tijd net na Handelingen en voordat Constantijn er een wereldreligie van maakte. Ik vind het belangrijk dat dit ook gelezen wordt want wij als wederom geboren christenen hebben niets met haat tegen mensen. Zijn eigen liefde is in ons hart uitgestort Rom. 5:5.
Veel zegen Johan.

De apologie van Aristides
In 1889 vond J. Rendel Harris in het Catharina-klooster op de berg Sinaï de volledige Syrische tekst van de apologie van Aristides uit Athene. Aristides wordt gerekend onder de vroegchristelijke apologeten (Handboek kerkgeschiedenis deel I). Een zekere Quadratus voerde zijn pleidooi voor de christenen bij keizer Hadrianus.
Tekst
Nu hebben de christenen, o Koning, door rond te gaan en te zoeken de waarheid gevonden. Want zij kennen en vertrouwen op God, de Schepper van hemel en aarde, die geen metgezel heeft. Van Hem ontvingen zij de geboden die zij in hun gedachtengraveerden en die zij in acht nemen in de hoop en verwachting van de toekomstige wereld.
Daarom plegen zij geen overspel of ontucht, zij leggen geen valse getuigenis af of
verduisteren, noch begeren zij wat niet van hen is. Zij eren hun vader en moeder en doen
goed aan hen die hun naasten zijn. Wanneer zij geoordeeld worden, oordelen zij
rechtvaardig. Zij aanbidden geen afgoden die naar het beeld van de mens gemaakt zijn.
Wat zij niet willen dat anderen hun aandoen, doen zij op hun beurt niet; en zij eten niet het
voedsel dat aan afgoden geofferd is.
Degenen die hen onderdrukken, vermanen zij en maken hen tot hun vrienden. Zij doen
goed aan hun vijanden. Hun vrouwen, o Koning, zijn rein als maagden en hun dochters zijn
bescheiden. Hun mannen onthouden zich van alle onwettige seksuele contacten en van
onreinheid in de hoop op vergelding die in een andere wereld zal komen. Wat hun slaven
en slavinnen en hun kinderen betreft, als die er zijn, overtuigen ze hen om christenen te
worden en als ze dat gedaan hebben, noemen ze hen broeders zonder onderscheid. Ze
weigeren vreemde goden te aanbidden en ze gaan hun weg in alle nederigheid en
vrolijkheid. Valsheid wordt niet onder hen gevonden.
Ze hebben elkaar lief; de behoeften van de weduwen worden niet genegeerd en ze redden
de wees van de persoon die gewelddadigheid pleegt. Hij die aan hem die niet heeft, heeft
gegeven, zonder morren en zonder pochen. Wanneer de christenen een vreemdeling vinden, nemen ze hem mee naar hun huizen en verheugen zich over hem als een ware broeder. Ze noemen niet degenen die alleen door bloedbanden broeders zijn, maar degenen die broeders zijn naar de Geest en in God. Wanneer een van hun armen overlijdt van de wereld, zorgt ieder voor zijn begrafenis naar zijn vermogen. Als ze horen dat een van hen gevangen zit of onderdrukt wordt omwille van de naam van de Messias, voorzien ze allemaal in zijn behoeften, en als het mogelijk is om hem te verlossen, laten ze hem vrij.
Als ze armoede in hun midden vinden en die geen voedsel hebben, vasten ze twee of drie
dagen om de behoeftigen van voedsel te voorzien. Ze houden zich nauwgezet aan de
geboden van hun Messias en leven eerlijk en sober zoals de Heer hun God hun heeft
bevolen. Elke morgen en elk uur prijzen en danken ze God voor Zijn goedheid jegens hen;
en voor hun eten en drinken brengen ze dankzegging. Als een rechtvaardige van hen de
wereld verlaat, verheugen ze zich en danken God en begeleiden zijn lichaam alsof hij van
de ene naar de andere plaats in de buurt vertrekt. Wanneer een kind bij een van hen wordt
geboren, prijzen ze God. Als het in de kindertijd sterft, danken ze God des te meer, als voor
iemand die door deze wereld is gegaan, zonder zonden.
Maar als een van hen sterft in zijn ongerechtigheid of in zijn zonden, treuren ze bitter en
verdrietig als over iemand die op het punt staat zijn ondergang te ontmoeten. Zo, o Koning,
is het gebod dat aan de christenen is gegeven en zo is hun gedrag.
De apologie van Aristides, vertaald door J. Rendel Harris in Londen. Cambridge 1893.